|
Albert Lortzing
(1801–1851)
is ongetwijfeld de belangrijkste
componist van de Duitse Spieloper,
een
uit het Singspiel voortgekomen
opera-genre met een meestal licht
of komisch
karakter. |
Als kind opgegroeid
tussen
acteurs heeft hij vele jaren zelf
rollen gespeeld in nu vergeten
Franse
komedies, waaraan hij vaak de stof
voor zijn latere opera’s
ontleende.
Door zijn ervaring als acteur
kende hij als geen ander de
uitwerking van
de stukken op het publiek en hij
schreef dan ook bijna al zijn
libretti
zelf – net als Wagner, zoals in
alle literatuur over Lortzing
gememoreerd
wordt. Soms werd hij geholpen door
zijn vrienden bij het in versen
gieten
van de teksten voor de aria’s.
Hellmuth Laue’s studie „Die
Operndichtung
Lortzings" (Bonn, 1912) laat goed
zien hoe vaardig Lortzing het rode
potlood
wist te hanteren bij de omwerking
van de oorspronkelijke, meestal
uit Frankrijk
afkomstige toneelstukken
(„Verschollenes Mittelgut“) tot
operalibretti,
om een opvallend moderne
verdichting van karakters en
versnelling van de
handeling te realiseren. |
Als componist was
Lortzing
min of meer autodidact; met
uitzondering van enige
compositielessen van
Karl
Friedrich Rungenhagen
(1778–1851) en een ijverige
bestudering van de
theoretische werken van Johann
Georg Albrechtsberger (1736–1809)
heeft
hij het métier vooral in de
praktijk geleerd door het
schrijven
van Einlagen, vooral op het werk
van anderen gebaseerde
vaudevilles, cello
spelen in het orkest en werken als
muziek-copiïst. Ondanks dit gebrek
aan scholing via een erkend
instituut beheerste Lortzing het
vak in al
zijn facetten, van vaudeville (Der Pole und
sein Kind)
tot sprookjesopera (Undine,
Rolands
Knappen). Met Regina
schiep Lortzing zelfs
een volledig „grote“ opera, dat
echter door het revolutionaire
libretto
indertijd onuitvoerbaar was. In de
recentere Lortzing-literatuur komt
dit
werk steeds meer in de
belangstelling (nadat jaren lang
alleen Heinz Schirmag
ervoor op de bres heeft gestaan),
maar tot een uitvoering van de
originele
versie heeft het, behalve een
éénmalige reconstructie in
Gelsenkirchen
(1998), mede door de inmiddels
verouderde tekst, niet mogen
komen. |
Naast W.A. Mozart
(1756-1791)
en C.M. von Weber (1786-1826), die
Lortzing muzikaal het meest
beïnvloed
hebben, zijn andere invloeden uit
de Singspiel-traditie aan te
wijzen.
De wortels van het Singspiel
liggen in Frankrijk (o.a. Charles
Simon Favart,
1710-1792). Met Favart heeft hij
gemeen dat hij nooit zijn
toevlucht nam
tot platvloerse humor, waardoor
zijn werk ver boven de gewone
klucht verheven
was. Johann Adam Hiller
(1728–1804) was de eerste meester
van het Duitse
Singspiel met o.a. „Die Jagd“
(1770), dat later
door Lortzing bewerkt werd. Ook
Karl Ditters von Dittersdorf’s
(1739–1799)
„Doktor und Apotheker“ (1786)
hoort in dit genre thuis. Muzikaal
onderscheidt
het Singspiel zich van de opera
door de dialoog in plaats te
stellen van
het recitatief en het strofenlied
in plaats van de
bravouraria. |
Lortzing's grote kracht
lag in het Lied: „Vater, Mutter,
Schwester, Brüder“ (Undine),
„Man wird ja einmal nur geboren“
en „Das war eine köstliche Zeit“
(Waffenschmied),
„Sonst spielt' ich mit Zepter“
en „Lebe wohl, mein flandrisch
Mädchen“ (Zar
und
Zimmermann) zijn daarvan de
meest bekende voorbeelden. Maar
ook in
de ensembles was Lortzing een
grootmeester: de
„Kantatenprobe“ uit
Zar
und Zimmermann“, de
Billiardscène uit „Der
Wildschütz“ en de
openingsscène uit de 2e akte van „Hans
Sachs“ („Macht doch der
Verwirrung ein End“) met
dubbelkorigheid en
solisten zijn de meest geslaagde
voorbeelden van Lortzing’s
effectieve
schrijfwijze. |
De Opéra Comique,
met Grétry, Boieldieu, Auber en
Adam als belangrijkste
componisten,
had een grote invloed op de Duitse
Spieloper (en later op het
ontstaan
van de Operette). Ook invloeden
van de Italiaanse Opera Buffa,
vooral de
Commedia dell’Arte-elementen, zijn
in Lortzing's werk aanwijsbaar.
(Van
Bett uit „Zar
und Zimmermann“, Baculus uit
„Der
Wildschütz“). |
Lortzing’s werk is zo
gebonden
aan de Duitse taal, dat zijn werk
bijna onbegrijpelijk is voor wie
de taal
niet kent. Hoewel Lortzing in
Duitsland nog steeds relatief
veel
gespeeld wordt (vooral „Zar und
Zimmermann“
en „Der
Wildschütz“) is hij in
niet-Duitse
landen nauwelijks bekend; in
Nederland geniet alleen de „Zar“
enige bekendheid,
omdat het verhaal zich afspeelt in
Zaandam.
Behalve aan de Duitse taal kan dit
wellicht ook worden toegeschreven
aan
de vrij burgerlijke omgeving
waarin zijn opera’s zich afspelen.
Bij een
goede uitvoering hoeft dit echter
m.i. niet echt een bezwaar te
zijn; in
zijn libretti toont Lortzing zich
niet alleen een geniaal componist
van
komische opera’s, maar ook een
sociaal bewogen man, die bovendien
voortreffelijk
kan observeren. Hij mijdde
stereotype figuurtjes:
„Da soll der
Bösewicht nur schlechte
Gesinnung und Gefühle, der
Gute nur edle
Gedanken und Empfindungen
haben! So ist das nicht in der
natur. Jener kann
auch einmal wie Dieser, Dieser
auch einmal wie Jener denken
und fühlen.
Jagt nur Eure allgemeinen
Ideen zum Teufel und dringt
ins wirkliche Leben
ein, wie Shakespeare und
Goethe gethan, da werden die
schroffen Kategorien-Menschen
von der Bühne verschwinden und
wirkliche darauf erscheinen“.
|
Lortzing ging dan ook
met
artistiek
verantwoordelijkheidsgevoel om met
zijn opera’s en had de moed
zelfs zijn beste vrienden
(bijvoorbeeld Carl
Gollmick 1796-1866) en
mensen met een gevestigde
reputatie (Wilhelmine
von Chézy, de librettiste van C.M.
von Webers „Euryanthe) tegen
te spreken als zij hem libretti
toestuurden die in zijn ogen niet
geschikt
waren. Met name de brieven aan
Gollmick zijn interessant om
kennis te nemen
van Lortzing’s ideeën over de
Spieloper. Ook in het in 1869
gepubliceerde
interview
met
Johann Christian Lobe
(1797–1881) (dat waarschijnlijk
een vervalsing
is, maar in dat geval is
samengesteld uit hier en daar door
Lortzing gedane
uitspraken) toonde hij zich als
een zelfbewuste kunstenaar, die
wist wat
zijn talenten (en zijn
beperkingen) waren |
Lortzing was zich zeer
goed
bewust van de ontwikkelingen in de
muziek- en operawereld: een werk
als
„Undine“,
dat bij veel opera-liefhebbers en
musicologen
alleen bekend is als een opera uit
1813/14 van E.T.A. Hoffmann
(1776–1822),
maar waarin Lortzing's versie veel
verder gaat in het ontwikkelen van
harmoniek
en leitmotieven (en bovendien,
ondanks de noodzakelijke komische
karakters
Hans en Veith in overeenstemming
met het Romantisch ideaal een veel
demonischer
Kühleborn en Undine schildert),
verdient het opnieuw onder de
aandacht
van de operahuizen te worden
gebracht. |
|
|
|
|
|